Door zijn relatie met het Deense koninklijk huis werd hij door zijn oudtante Margaretha I, uitgeroepen als haar opvolger voor de Deense troon. Na de totstandkoming van de Unie van Kalmar in 1397 werd hij tot koning gekroond van de drie rijken, maar zolang Margaretha leefde was hij slechts in naam koning onder regentschap van Margaretha.
Uit bronnen blijkt dat Erik een standvastig persoon was, met een scherp verstand. Een groot deel van zijn ambtstermijn werd gekenmerkt door zijn geschillen met de graven van Holstein. Hij wilde Zuid-Jutland (Sleeswijk) heroveren middels een politiek van oorlog voeren, in plaats van onderhandelingen. Het resultaat was een uitputtende oorlog. Hij kon geen terreinwinst boeken, en verloor sommige stukken die Margaretha al had veroverd. De oorlog was een molensteen voor de Deense economie.
Toen er in 1430 en later verzet kwam tegen zijn beleid van de Deense en Zweedse adel (de Engelbrekt-opstand), verliet hij Denemarken. In 1439 werd hij afgezet. Alleen in Noorwegen mocht hij nog regeren, omdat het koningschap, in tegenstelling tot de andere twee leden van de Unie van Kalmar, er erfelijk was. In 1442 liet hij Noorwegen over aan zijn neef Christoffel III van Beieren die al koning van Denemarken en Zweden was.