In 1948 ontvluchtte Bense de Duitse sovjetzone uit angst voor de politieke ontwikkelingen daar en vertrok naar Boppard. In 1949 werd hij gastdocent aan de Technische Hogeschool Stuttgart (tegenwoordig de Universiteit van Stuttgart) en in 1950 buitengewoon hoogleraar filosofie en wetenschapsfilosofie. In 1955 was Bense middelpunt van een controverse rond mythologische tendensen in de cultuur van het naoorlogse Duitsland. Hij werd het mikpunt van een aantal zeer publieke polemieken. Hierdoor werd zijn aanstelling tot gewoon hoogleraar uitgesteld tot 1963.
Naast zijn hoogleraarschappen werkte Bense van 1953 tot 1958 aan de Volkshogeschool Ulm, om precies te zijn aan de toenmalige Hogeschool voor Vormgeving. Van 1958 tot 1960 en in 1966/1967 was hij gastdocent aan de Hamburgse Hogeschool voor Beeldende Kunst.
Bense ging op 7 februari 1978 met emeritaat en stierf in 1990 als internationaal erkend wetenschapper.
Filosofie
Al in zijn eerste publicatie "Ruimte en Ik" (uit 1934) verbindt Bense de theoretische filosofie met de wiskunde, de semiotiek en de esthetiek. Deze band blijft altijd het thema van zijn werken. Hij formuleerde hierin eerst een rationele esthetiek die het spraakmateriaal – woorden, lettergrepen en fonemen – als een statistisch spraakrepertoire definieert en die zich tegen een literatuur gebaseerd op betekenis keert. Daarentegen hield Bense zich ook met het begrip van de stijl bezig, die hij op de wiskunde toepaste (in de stijl van de Mathesis Universalis van Gottfried Wilhelm Leibniz) en waarmee hij een universele taal voor beschrijvingen ontwierp. "De Wiskunde in de Kunst" (1949) werd zijn uitgangspunt om wiskundige vormprincipes in de kunstgeschiedenis te onderzoeken. Daarmee ontwikkelde Bense een perspectief om de wiskundige geest in spraakkunstwerken mee te herkennen, vooral in de metriek en de ritmiek. Benses overpeinzingen gaan uit van een samenhang van het wiskundige en het spraakvormige bewustzijn, die samen ontstaan zijn en tot een naar elkaar toe groeiende denkvorm uitgegroeid zijn. De atomistische structuur van beide spraakvormen zag hij als gelijkwaardig die vanuit het niets het bestaan van aanwijsbare basiselementen (tekens, symbolen) en regelaars of operatoren van een taal mogelijk maken die betekenis draagt, informatie overbrengt en stilistisch gevormd is. De esthetische en semantische informatie beschouwde hij als algemeen gevormd en niet eerder gedefinieerd dan door gebruik. In hetzelfde werk bracht de eerste invoering in Duitsland van Ludwig Wittgenstein in de esthetiek tot stand.
Bense beschouwde de vernietiging van de sociale en intellectuele burgerlijke wereld aan het begin van de 20e eeuw als een parallel met de ondergang van de bestaansopvattingen in de filosofie; hij zag een natuurlijke wereld die door een kunstmatige vervangen werd. Als kind van de voorloper van het computertijdperk dacht Bense ook na over de technologische evenbeelden van het menselijk bestaan; in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten zag hij in de machine een puur product van de menselijke intelligentie dat algoritmes als basis had. Hij stelde echter ook ethische vragen, die verder pas in de volgende decennia in de techniekethiek aan de orde zouden komen. Zijn visie op de techniek – zonder geloof of ontkenning van voortgang, geheel praktisch van aard en beïnvloed door Walter Benjamin – riep de kritiek van Theodor Adorno over hem af en dreef hem weer in de rol van de oppositie.
Aangevuurd door het onderzoek naar de hersenen, de informatica en het oplaaiende enthousiasme over elektronische rekenapparaten, maar ook door Wittgensteins concept van het taalspel, probeerde Bense de traditionele kijk op de literaire tekst te relativeren. Daarmee was hij een van de eerste cultuurfilosofen die de technische mogelijkheden van de computer in hun denken meenamen en er interdisciplinair onderzoek naar pleegden. Hij analyseerde fenomenen van de spraak ten aanzien van statistiek en topologie, onderwierp ze aan teken-, informatie- en communicatietheoretische vragen en maakte daarbij gebruik van structuralistische denkwijzen. Daardoor werd hij de eerste theoreticus van de concrete poëzie waar Eugen Gomringer in 1953 mee begon en die bijvoorbeeld Helmut Heißenbüttel, Claus Bremer, Reinhard Döhl, Ludwig Harig en Franz Mon tot verdere experimenten aanspoorde. Ook de taaldecomposities van Ernst Jandl werden hierdoor beïnvloed (zie ook de Stuttgart Groep).
Bense nam bij zijn activiteiten aangaande de literatuur en de literaire spraak geen genoegen met enkel theoretische overwegingen. Hij had nauw contact met auteurs als Alfred Andersch en Arno Schmidt. Zijn analogiecreaties bij de beeldende kunst droegen wezenlijk bij aan het begrip van het kubisme en het dadaïsme.
Als wetenschapsfilosoof gaf Bense vorm aan het kunstmatige vormingsbegrip waarin het klassieke humanisme en de moderne technologie op constructieve wijze nader tot elkaar komen. Uit deze wetenschapsvisie hoopte hij zowel voortgaande inzichten – die steeds aan ethische vragen onderhevig zijn – als het vermijden van een teruggang te putten. Bense sprak zich daarmee uit voor de Verlichting en voegde zichzelf in die traditie.
Na 1984 bracht Bense zijn theorieën over visuele kunst over op beeldschermen. Daarmee zijn de vroege overpeinzingen van mediawetenschappelijke aard aangaande het Internet, met name het concept van netwerkliteratuur, op hem terug te voeren.
Publicaties
Raum und Ich. Eine Philosophie über den Raum. Luken & Luken, Berlin 1934
Aufstand des Geistes. Eine Verteidigung der Erkenntnis. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1935
Anti-Klages oder Von der Würde des Menschen. Niekisch, Berlin 1937
Kierkegaard-Brevier. Insel, Leipzig 1937
Quantenmechanik und Daseinsrelativität. Eine Untersuchung über die Prinzipien der Quantenmechanik und ihre Beziehung zu Schelers Lehre von der Daseinsrelativität der Gegenstandsarten. Welzel, Köln 1938
Vom Wesen deutscher Denker oder Zwischen Kritik und Imperativ. Oldenbourg, München/Berlin 1938
Die abendländische Leidenschaft oder Zur Kritik der Existenz. Oldenbourg, München/Berlin 1938
Geist der Mathematik. Abschnitte aus der Philosophie der Arithmetik und Geometrie. Oldenbourg, München/Berlin 1939
Aus der Philosophie der Gegenwart. Staufen, Köln 1940
Einleitung in die Philosophie. Eine Einübung des Geistes. Oldenbourg, München 1941
Sören Kierkegaard. Leben im Geist. Hoffmann und Campe, Hamburg 1942
Physikalische Welträtsel. Ein Buch von Atomen, Kernen, Strahlen und Zellen. Staufen, Köln 1942
Briefe großer Naturforscher und Mathematiker. Staufen, Köln 1943
Das Leben der Mathematiker. Bilder aus der Geistesgeschichte der Mathematik. Staufen, Köln 1944
Über Leibniz. Leibniz und seine Ideologie. Der geistige Mensch und die Technik. Rauch, Jena 1946
Konturen einer Geistesgeschichte der Mathematik. Die Mathematik und die Wissenschaften. (2 Bände) Claassen & Goverts, Hamburg 1946-1949
Philosophie als Forschung. Staufen, Köln 1947
Umgang mit Philosophen. Essays. Staufen, Köln 1947
Hegel und Kierkegaard. Eine prinzipielle Untersuchung. Staufen, Köln 1948
Von der Verborgenheit des Geistes. Habel, Berlin 1948
Was ist Existenzphilosophie?. Butzon & Bercker, Kevelaer 1949
Moderne Naturphilosophie. Butzon & Bercker, Kevelaer 1949
Technische Existenz. Essays. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1949
Geschichte der Wissenschaften in Tabellen. Butzon & Bercker, Kevelaer 1949
Literaturmetaphysik. Der Schriftsteller in der technischen Welt. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1950
Ptolemäer und Mauretanier oder Die theologische Emigration der deutschen Literatur. Kiepenheuer, Köln/Berlin 1950
Was ist Elektrizität?. Butzon & Bercker, Kevelaer 1950
Die Philosophie. Suhrkamp, Frankfurt/Main 1951
Plakatwelt. Vier Essays. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1952
Die Theorie Kafkas. Kiepenheuer & Witsch, Köln/Berlin 1952
Der Begriff der Naturphilosophie. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1953
Aesthetica (I). Metaphysische Beobachtungen am Schönen. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1954
Descartes und die Folgen (I). Ein aktueller Traktat. Agis, Krefeld/Baden-Baden 1955
Poetische Abstraktionen. Gedichte und Aphorismen. Manus Presse, Stuttgart 1990
Der Mann, an den ich denke. Ein Fragment. (Aus dem Nachlass hrsg. von Elisabeth Walther) edition rot, Stuttgart 1991
Die Eigenrealität der Zeichen. (Aus dem Nachlass hrsg. von Elisabeth Walther) Agis, Baden-Baden 1992
Bronnen, noten en/of referenties
Eckardt, M./Engell, L. (Hrsg.)(2002): Das Programm des Schönen. Ausgewählte Beiträge der Stuttgarter Schule zur Semiotik der Künste und der Medien. Weimar.
Eckardt, Michael (2002): Philosophie und Philosophen in Jena: Max Bense und Georg Klaus, in: Weißbecker, M. (Hg.):Gewalten, Gestalten, Erinnerungen. Beiträge zur Geschichte der FSU Jena in den ersten Jahren nach 1945. Jena, S. 51-69.
Eckardt, Michael (2002): Angewandte Wissenschaftsrevison – Überschneidungen und Parallelen im Schaffen von Max Bense und Georg Klaus, in: Grundlagenstudien aus Kybernetik und Geisteswissenschaft/Humankybernetik, 43(2002)4, 143-152.
Büscher, Barbara/Herrmann, Hans-Christian von/Hoffmann, Christoph (Hg.)(2004): Ästhetik als Programm: Max Bense; Daten und Streuungen. Berlin.
Eckardt, Michael (2004): Bemerkungen zum Brief von Georg Klaus an Max Bense, in: Fuchs-Kittowski, Klaus/Piotrowski, Siegfried (Hg.): Kybernetik und Interdisziplinarität in den Wissenschaften. Berlin: Trafo-Verlag, 391-392.
Tilman Baumgärtel: Die präzisen Vergnügen, Telepolis, 20.03.2005. Kreativität mit Großrechenanlagen: Zur Wiederentdeckung der "Stuttgarter Schule" um Max Bense.