Een gen is in de biologie een stukje erfelijk materiaal, waarmee organismenerfelijke eigenschappen doorgeven aan hun nageslacht. Genen zijn onderdeel van chromosomen en bestaan uit stukken DNA. Alle genen samen bepalen het functioneren van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd. Het begrip werd in 1905 gepostuleerd door de Deense botanicus Wilhelm Johannsen.[1]
Functie
In de klassieke genetica volgens Mendel kan het allel van een gen dominant zijn, recessief of intermediair. Het dominante allel is zichtbaar als het in het organisme aanwezig is door bijvoorbeeld een andere haarkleur of kleur van de ogen; het recessieve allel wordt alleen zichtbaar als het dominante allel ontbreekt.
Een gen bestaat in sommige organismen uit introns en exons. Exons zijn de coderende gedeelten, de informatie in introns komt niet terug in het uiteindelijke genproduct.
De ontdekking van het bestaan van alternatieve-splicingfactoren zorgt voor een gewijzigde definitie van een gen. De huidige definitie waarbij een gen bij eukaryoten codeert voor een eiwit is niet langer houdbaar. Sommigen hebben voorgesteld dat een gen als een tweevoudige informatiestructuur gezien moet worden:
Een toegevoegde DNA-code of ander reguleringsproces, dat de alternatieve splicing regelt.
In de cel kunnen individuele genen van het DNA worden afgelezen en omgezet in zogenaamd messenger-RNA (mRNA). Dit proces heet transcriptie. Aan de hand van een complex regelmechanisme dat aangeeft wanneer de cel behoefte heeft aan het eiwit dat door het gen wordt gecodeerd wordt beslist wanneer dit mRNA moet worden gemaakt. Allereerst wordt pre-mRNA aangemaakt dat door splicing omgezet wordt in mRNA. Het mRNA wordt in de cel afgelezen door ribosomen met behulp van transfer RNA (tRNA) moleculen die helpen om de aminozuren in de juiste volgorde aan te dragen. Het ribosoom koppelt deze aminozuren aan elkaar tot een polypeptide. Dit proces heet translatie.
Een enkel mRNA kan een groot aantal malen worden afgelezen, waarbij steeds een polypeptideketen wordt gemaakt. Zo worden de eiwitketens stuk voor stuk opgebouwd. Meerdere ribosomen kunnen tegelijkertijd over het mRNA wandelen om eiwitketens te bouwen. Als een eiwitketen compleet is wordt het eiwitmolecuul (vanzelf, of met hulp van een chaperonne) gevouwen tot een actieve vorm. Sommige eiwitten bestaan uit een enkel polypeptide, andere uit een aantal. Hemoglobine bestaat bijvoorbeeld uit vier polypeptideketens.
De informatiedichtheid van het DNA is door superpositie aanmerkelijk groter. Een extreem voorbeeld hiervan is het DSCAM-gen van de fruitvlieg, dat de richting van de groei van neuronen bepaalt. Dit gen heeft meerdere cassette-exons (exon cassette mode splicing), waardoor dit gen rekenkundig meer dan 38.016 verschillende proteïnen kan geven. Ten opzichte hiervan is het aantal van ongeveer 18.000 genen van de fruitvlieg verhoudingsgewijs klein. Het aantal verschillende proteïnen wordt dus veel meer bepaald door de alternatieve splicing van het pre-mRNA.
De complete set genen van een organisme noemt men het genoom.
Het geschatte aantal genen in het menselijk genoom is naar beneden bijgesteld. De vorige schatting was 27.000 tot 40.000 genen, de nieuwe schatting is 20.000 tot 25.000 genen.[2][3]
Kunstmatig gen
Een kunstmatig gen is een door de mens gemaakt gen dat wordt gebruikt bij genetische modificatie.
Genconstruct
Een genconstruct is een door de mens gemaakte combinatie van een gen met een promotor. Hierdoor kan de genexpressie naar believen gereguleerd worden of kan men er bijvoorbeeld voor kiezen dat het gen niet meer kan worden uitgeschakeld, waardoor de gastheercel een bepaald eiwit voortdurend blijft produceren.
Begripsgeschiedenis
De betekenis van het woord gen is sinds de eerste introductie ervan, ver voor de Tweede Wereldoorlog, nogal veranderd. Aanvankelijk was het vooral een theoretische constructie waarvan het bestaan werd geponeerd op grond van de observaties van een aantal genetische experimenten, zoals voor het eerst gepubliceerd door Gregor Mendel.
Het concept van een gen, de kleinste eenheid die een erfelijke variant vertegenwoordigt, werd bedacht door Hugo de Vries die toen waarschijnlijk nog niet op de hoogte was van Mendels werk. Hij noemde deze eenheid pangen (verwijzend naar Darwins hypothese van pangenese). De Vries veronderstelde dat de drager van erfelijke eigenschappen in de praktijk op moleculaire schaal te vinden zou zijn. De Vries' pangen werden later door Wilhelm Johannsen afgekort tot gen. Johannsen introduceerde ook de term mutatie, een veronderstelde plotselinge verandering in de eigenschappen van een pangen. Later bleken de plotselinge afwijkingen in zijn experimenten met de grote teunisbloem echter geen mutaties van een pangen.[4]
Na de ontdekking van de structuur van het DNA werd 'gen' het woord voor een deel van het DNA-molecuul waaruit een chromosoom bestaat. Tegenwoordig ligt dit nog weer gecompliceerder. Gen is misschien nog het best op te vatten als een natuurlijke eenheid van erfelijke informatie.