De analytische getaltheorie kan worden opgesplitst in twee belangrijke takken. Deze opdeling wordt meer bepaald door de aard van de problemen die zij proberen op te lossen dan door fundamentele verschillen in de gebruikte technieken.
Additieve getaltheorie houdt zich bezig met de additieve structuur van gehele getallen. Een typisch probleem is het vermoeden van Goldbach dat elk even getal groter dan 2 de som is van twee priemgetallen. Een van de belangrijkste resultaten in de additieve getaltheorie is de oplossing voor het probleem van Waring.
Geschiedenis
Voorlopers
Een groot deel van de analytische getaltheorie werd geïnspireerd door de priemgetalstelling. Laat de priemgetal-telfunctie zijn die voor elk reële getal het aantal priemgetallen geeft dat kleiner dan of gelijk is aan . Zo is bijvoorbeeld , omdat er precies vier priemgetallen, namelijk 2, 3, 5 en 7, kleiner dan of gelijk zijn aan 10. De priemgetalstelling zegt dat een goede benadering is voor , in die zin dat de limiet, als tot oneindig nadert, van het quotiënt van de twee functies en gelijk is aan 1:
Deze uitdrukking staat bekend als de asymptotische wet van de verdeling van de priemgetallen.
Adrien-Marie Legendre uitte in 1797 of 1798 het vermoeden dat wordt benaderd door de functie waarin en niet gespecificeerde constanten zijn. In de tweede editie van zijn boek over getaltheorie (1808) preciseerde hij zijn vermoeden, met en . Carl Friedrich Gauss had zich een aantal jaren eerder met dezelfde vraag beziggehouden, volgens zijn herinnering bijna zestig jaar later, Im Jahr 1792 oder 1793, in een brief aan Encke uit 1849. Hij schreef in zijn logaritmetabel, hij was toen 15 of 16, de korte notitie Primzahlen unter , maar heeft het vermoeden nooit gepubliceerd. Johann Dirichlet gaf in 1838 een eigen benaderingsfunctie, de logaritmische integraal. Zowel de formules van Legendre als Dirichlet impliceren dezelfde door beiden vermoede asymptotische equivalentie van en , hoewel het bleek dat Dirichlets benadering beter werkt als men de verschillen in plaats van het quotiënten in beschouwing neemt.
Johann Dirichlet wordt wel gezien als de man die de fundamenten voor de analytische getaltheorie heeft gelegd,[1] een onderzoeksgebied waarin hij verschillende diepe resultaten vond en waar hij tijdens het bewijs daarvan een aantal radicaal nieuwe gereedschappen introduceerde, waarvan er later veel naar hem zijn genoemd. Hij publiceerde in 1837 zijn stelling van Dirichlet over rekenkundige rijen en maakte daarbij gebruik van de analyse om zo algebraïsche problemen aan te pakken. Aldoende werd hij de grondlegger van de analytische getaltheorie. In het bewijzen van deze stelling, introduceerde hij onder andere de Dirichlet-karakters en de L-functies.[1][2] Hij gaf in 1841 zijn stelling over rekenkundige rijen van gehele getallen een algemene vorm voor ringen van de gehele getallen van Gauss.[3]
De Russische wiskundige Pafnoeti Tsjebysjev probeerde in twee artikelen uit 1848 en 1850 de asymptotische wet van de distributie van priemgetallen te bewijzen. Zijn werk is opmerkelijk door het gebruik van de zèta-functie voor reële waarden van het argument Net zoals werken van Leonhard Euler, die al uit 1737 dateren, dus van voor Riemanns artikel uit 1859. Tsjebysjev slaagde erin een iets zwakkere vorm van de asymptotische wet te bewijzen, namelijk dat indien de limiet van als naar oneindig al bestaat, die dan per definitie gelijk is aan een.[4] Hij was in staat om te bewijzen dat deze ratio zowel van boven als onder wordt begrensd door twee expliciet gegeven constanten die voor alle in de buurt van 1 liggen.[5] Hoewel Tsjebysjevs artikel niet de priemgetalstelling bewees, waren zijn ramingen voor sterk genoeg om hem het postulaat van Bertrand te laten bewijzen dat er voor elk geheel getal een priemgetal tussen en bestaat.
Voortbordurend op de ideeën van Riemann vonden in 1896 twee wiskundigen, Jacques Hadamard en Charles-Jean de La Vallée Poussin, onafhankelijk van elkaar een bewijs voor de priemgetalstelling. Beide bewijzen werden in hetzelfde jaar, in 1896 gepubliceerd, maakten gebruik van methoden uit de complexe functietheorie en stelden als een belangrijke stap in het bewijs vast dat de Riemann-zèta-functie niet-nul is voor alle complexe waarden van de variabele , die de vorm met hebben.[6]
Moderne tijden
De grootste technische verandering sinds 1950 is de ontwikkeling van zeefmethoden geweest, in het bijzonder voor multiplicatieve problemen. Deze problemen zijn in essentie combinatorisch van aard en zeer gevarieerd. Tegelijkertijd is de extreme tak van de combinatoriek sterk beïnvloed door de waarde die de analytische getaltheorie hecht aan het kwantificeren van bovenste en onderste grenzen. Een andere recente ontwikkeling is de probabilistische getaltheorie, die methoden uit de kansrekening gebruikt om de verdeling van getaltheoretische functies te schatten, zoals hoeveel priemdelers een getal heeft.
↑ abGowers, Timothy, June Barrow-Green, Imre Leader, The Princeton companion to mathematics, 2008, Princeton University Press, ISBN 978-0-691-11880-2, blz. 764–765
↑Kanemitsu Shigeru, Chaohua Jia, Number theoretic methods: future trends, 2002, Springer, ISBN 978-1-4020-1080-4, blz. 271–274
↑Elstrodt Jürgen, Clay Mathematics Proceedings, The Life and Work of Gustav Lejeune Dirichlet (1805–1859), 2007. gearchiveerd op 7 december 2021
↑N. Costa Pereira, A Short Proof of Chebyshev's Theorem, American Mathematical Monthly, augustus-september 1985, blz. 494-495, vol. 92, issue 7
↑M. Nair, On Chebyshev-Type Inequalities for Primes, American Mathematical Monthly, februari 1982, blz. 126-129, vol. 89, issue 2
↑Ingham, A.E., The Distribution of Prime Numbers, Cambridge University Press, 1990, blz. 2-5, ISBN 0-521-39789-8