Wet van 1895 op de gemeenteverkiezingen

Wet van 1895 op de gemeenteverkiezingen
Titel wet van 12 september 1895 op de gemeenteverkiezingen
Toepassings­gebied Vlag België België
Rechtsgebied Publiekrecht
Grondslag Belgische Grondwet van 1831
Goedkeuring en inwerkingtreding
Ingediend op 5 juli 1895 door minister Frans Schollaert (regering-De Burlet)
Aangenomen door Kamer van volksvertegenwoordigers
Senaat
Ondertekend op 12 september 1895
Gepubliceerd in Belgisch Staatsblad
Geschiedenis
Opvolger van Kieswetboek van 18 mei 1872 (deels)
Portaal  Portaalicoon   Mens & maatschappij

Door de wet van 12 september 1895 op de gemeenteverkiezingen voerde de regering-De Burlet een aantal hervormingen door voor de Belgische gemeenteraadsverkiezingen.

De tot dan geldende wetgeving was het Kieswetboek van 18 mei 1872 en voordien de Gemeentewet van 1836. De wet op de gemeenteverkiezingen volgde kort na de hervormingen van het Kieswetboek van 12 april 1894 voor de parlementsverkiezingen.

De eed van voorzitters en bijzitters van kiesbureaus mocht in het Frans, Nederlands óf het Duits afgelegd worden.

Hervormingen

Het volgende werd ingevoerd:

Algemeen meervoudig stemrecht

Alle Belgische mannen van minstens 30 jaar kregen stemrecht (en opkomstplicht).

In tegenstelling tot het meervoudig stemrecht voor de Kamer, werd een vierde extra stem verleend aan alle huisvaders die een bepaalde cijns betaalden of in bezit waren van een goed met een kadastraal inkomen van minstens 150 frank.

Zetelverdeling

Wanneer slechts één lid te kiezen is, is een absolute meerderheid nodig. Bij gebrek daaraan, wordt een tweede ronde (ballotage) gehouden.

Wanneer meerdere leden te kiezen zijn, worden de kandidaten met absolute meerderheid verkozen. Bij gebrek daaraan, wordt de evenredige vertegenwoordiging toegepast. De evenredige vertegenwoordiging, dat in principe de methode-D'Hondt hanteert, werd afgeremd door een kiesdrempel. Naargelang het aantal te verkiezen zetels, moest een lijst minstens een aantal stemmen halen vooraleer deze in aanmerking kwam voor een zetel:

  • Voor verkiezingen tot 3 zetels: minstens één derde van de stemmen
  • Voor verkiezingen van 4 tot 6 zetels: één vierde van de stemmen
  • voor verkiezingen van 7 tot 12 zetels: één vijfde van de stemmen
  • Voor verkiezingen van meer dan 12 zetels: één zesde van de stemmen

De evenredige vertegenwoordiging zou in 1899 en 1902 in minder dan de helft van de gemeenten worden toegepast.[1]

Toegevoegde gemeenteraadsleden

In gemeenten met minstens 20.000 inwoners werden 4 tot 8 toegevoegde gemeenteraadsleden verkozen door nijverheidsbazen en door werklieden als twee afzonderlijke kiezerskorpsen. Deze verkiezing vond een week na de gewone gemeenteraadsverkiezing plaats (vierde zondag van oktober).

Dit systeem kwam er op voorstel van katholiek volksvertegenwoordiger Joris Helleputte (schoonbroer van minister Schollaert), ondanks tegenstand van socialisten en liberalen.[2]

Inhoudstafel

  • Titel 1: Van de kiescolleges en -burelen
  • Titel 2: Van de kiesverrichtingen
    • Hoofdstuk 1: Van de kandidaturen en stembrieven
    • Hoofdstuk 2: Van de inrichting der burelen en van de stemming
    • Hoofdstuk 3: Van de stemopneming
  • Titel 3: Van de verkiezing der toegevoegde gemeenteraadsleden
  • Titel 4: Van de stemverplichting en van de straffen
  • Titel 5: Van de verkiesbaarheid en van de onverenigbaarheden
  • Titel 6: Organieke bepalingen

Toepassing

De wet werd slechts toegepast voor de volgende verkiezingen: 1895 (integrale vernieuwing), 1899 (serie 1), 1903 (serie 2), 1907 (serie 1) en 1911 (serie 2).

Na de Eerste Wereldoorlog werd de kieswetgeving opnieuw grondig aangepast, met de wet op de gemeentelijke verkiezingen van 15 april 1920. In 1932 zou de Gemeentekieswet er komen.