Libero (voetbal)

Franz Beckenbauer is een van de bekendste libero's ooit.

Een libero is een voetbalspeler die in de verdediging staat opgesteld, maar tegelijkertijd als taak heeft de bal mee naar voren te nemen.

Eigenschappen

De libero is meestal een veelzijdige centrale verdediger die, wanneer hij de bal van een aanvallende tegenstander heeft afgenomen bij zich houdt en hem naar voren brengt. Hij is een belangrijke speler met en zonder balbezit: hij is balveroverend en spelopbouwend. De positie is als het ware geen vaste positie te noemen, maar is eerder een spelersrol. De libero is definieerbaar als de vrijgelaten, van de mandekking weg spelende verdediger. Hier komt de oorsprong van de term vandaan: libero is het Italiaanse woord voor vrij. In de Duitse taal spreekt men van Auspützer. In de Engelse taal is de term sweeper ingeburgerd geraakt. De term (letterlijk veegmachine) legt de nadruk op dié rol die dergelijk verdediger speelt als (straat)veger, als opruimer.[1] Op het formulier staat hij onder de doelman.

De libero is de laatste achterhoedespeler voordat de spits of een andere aanvallende tegenstrever op de doelman kan afstormen. Overige verdedigers bewaken een bepaalde zone van de achterste linie of dekken een bepaalde speler. Omdat een libero in staat moet zijn een counteraanval op te zetten, dient hij over een betere balcontrole en een beter passvermogen te beschikken dan de gemiddelde centrale verdediger. Sommige libero's uit een vroeger tijdperk, de West-Duitser Franz Beckenbauer, ronden aanvallen van achteren naar voren geheel zelf af en zijn bijgevolg productieve spelers; hebben scorend vermogen of leveren assists af. Beckenbauer was revolutionair door als libero een aanvallend wapen te zijn onder de legendarische West-Duitse bondscoach Helmut Schön. Voordien bewees de rol van libero slechts verdedigend zijn waarde. De vrije speler in de laatste linie was nu ook vrij om aan te vallen.[1]

De libero kan ook een centrale verdedigende middenvelder zijn die zich zonder de bal diep laat uitzakken tot achter de eigen verdedigingslinie om hierna met bal weer mee in te schuiven.[1] Dit is met name vaak voorkomend in 4–2–3–1 die zonder bal verandert in 5–4–1 in ruit, of de 4–1–4–1 die zonder bal verandert in 5–4–1 op lijn. Een andere bekende tactische formatie waarin er als optie met een libero kan gespeeld worden is vanuit de formatie 4–4–2 in een ruit die controlerend is, waarmee men de meestal uitgewogen 5–3–2 bekomt van waaruit de verdedigende middenvelder als libero speelt. De verdedigende middenvelder als libero vloeide voort uit de defensieve tactiek met vlakke viermansverdediging die zijn oorsprong kent tijdens de vroege jaren negentig. Die middenvelder die als libero acteert moet, zoals die centrale verdediger die ballen recupereert en de aanval opzet, over net zo'n uitstekend passvermogen beschikken.[1]

Gebruik

De libero is een van de belangrijkste spelers in het Italiaanse catenacciosysteem met vier verdedigers op lijn uit de jaren 60. Dit systeem is door de Argentijnse Inter Milan-trainer Helenio Herrera (1910–1997) uitgevonden, waarbij de nadruk hevig ligt op verdediging en counters (de tegenaanval). In dit systeem is de libero een extreem verdedigende speler, die vooral rond zijn eigen achterlijn te vinden is. Herrera's doel was om meer defensieve zekerheid inbouwen dan in die tijd al mogelijk was. De libero is een vrije verdediger in Herrera's befaamde vijfmansverdediging, waarin twee centrale verdedigers mandekking speelden op de spitsen van de tegenstander. De libero was een extra, vijfde verdediger die bij balverlies rugdekking gaf en bij balbezit zorgde voor een overtal op het middenveld door mee in te schuiven. Catenacciovoetbal wordt perceptief gelinkt aan voetbaltermen of uitdrukkingen als antivoetbal (algemeen, onaantrekkelijk voetbal), betonvoetbal, bus parkeren, met z'n elven voor de pot hangen, pompen/verzuipen en vrouwen en kinderen eerst (het zich paniekerig defensief ingraven en loeren op de tegenaanval) terwijl het heus niet altijd tactisch intentioneel is. In een reeds moderner tijdperk, de vroege jaren 2000, zakte de Ierse middenvelder Roy Keane zakte bij Manchester United door vanuit het vijfmansmiddenveld om een vijfmansverdediging te verwerven bij balverlies en bij heroveren van balbezit ogenblikkelijk weer op te drijven met de bal richting middenveld. Trainers spelen niet zozeer telkens in laag blok in die of 4–3–3 of 4–2–3–1 naar 5–4–1.[1]

Trond Sollied (geboren 1959) deed min of meer hetzelfde als Sir Alex Ferguson (geboren 1941) bij Manchester United deed. De Noor was ook een erg aanvallende trainer. Dat kwam omdat Sollied koos voor de offensieve 4–3–3 als tactische formatie, 4–3–3 holding in het Engels. De 4–3–3 stamt van het totaalvoetbal van de Nederlandse bondscoach Rinus Michels (1928–2005) waarin één van de centrale verdedigers, bij Oranje destijds doorgaans Rinus Israël, in balbezit doorschuift naar het middenveld. Trond Sollied liet zijn spelers evenwel op aloude Italiaanse wijze spelen, volgens de 2–3–2–3, of de Metodo, van Italiaanse bondscoach Vittorio Pozzo (1886–1968) die het Italiaans elftal in de de jaren 1930 twee keer op een rij de wereldtitel schonk. Sollied liet zijn centrale verdedigers in zone verdedigen (rechts en links, zie onder: uitleg tactiek Arrigo Sacchi) en hij liet zijn ene verdedigende middenvelder in balverlies tussen de verdedigers komen om hen te ondersteunen. Sollied gebruikte bij KAA Gent (1998–2000) en Club Brugge (2000–2005) meestal Edin Ramčić respectievelijk Timmy Simons om, zoals Keane onder Ferguson, terug te zakken vanuit het middenveld en de verdedigers te helpen zonder de bal (diep op de eigen speelhelft). Verschil was dat deze speelstijl fysiek wat afmattend was. Simons moest veelal z'n vleugelverdedigers defensief corrigeren omdat hun offensieve betrokkenheid (enorm) groot was. Sollieds tactische speelwijze (ook zijn offensieve tactiek) was een rariteit in België toen de Noor er aankwam en leverde Brugge onder meer twee landstitels op.[2]

De libero was een belangrijke schakel in een variatie op 4–4–2 van het befaamde Argentijns elftal van de jaren 80 onder Carlos Bilardo (geboren 1938). De 4–4–2 werd een 3–5–2, en was een tactiek gebouwd om de Argentijnse nummer tien Diego Maradona alle vrijheid te gunnen die hij maar wenste, met als libero Daniel Passarella en nadien José Luis Brown. De formatie bestaat naast een libero uit twee vleugelverdedigers (laterales) doorgaans in de persoon van José Luis Cuciuffo en Oscar Ruggeri en de stopper (medio centro), onder Bilardo wel vaker Sergio Batista. De iteratie van die 3–5–2 van Bilardo is met name de 3–1–4–2 formatie met drie centrale verdedigers die op lijn spelen en elkeen het centrum en een flank toedekken (de centerhalfback oftewel voorstopper en de fullbacks) en de libero spelend voor hun uit, waarbij voor de meer offensieve libero ook een belangrijke rol is weggelegd omdat hij het middenveld (wingers, inverted wingbacks en centrale as) en de aanval (centrumspitsen) hier van achteren uit beter kan ondersteunen. Soortgelijke defensieve strategie was decennialang in 4–3–3 formatie, de 1–3–3–3, erg populair. Thans is zo'n verdediging nog het meest aanwezig in zondagcompetities of liefhebbersverbonden doch wordt beschouwd als niet langer wenselijk in professioneel voetbal omdat de strategie met drie op lijn en libero uithollend is voor veel intensiever behoud van stabiliteit defensief.[3][4]

De nieuwe zoneverdediging van de Italiaanse trainer Arrigo Sacchi (geboren 1946, AC Milan) begon eind jaren tachtig te morrelen aan het tactische belang van de libero. In die tactiek werd de rol van libero plots niet zinvol. Sacchi wou dat zijn twee centrale verdedigers, doorgaans de voorstopper Alessandro Costacurta en libero Franco Baresi, intuïtief naargelang de spelsituatie de rol van libero of voorstopper vervulden. Sacchi's verdedigers moesten niet langer elk een aanvaller, maar een zone (rechts, centraal, links) afdekken. Vandaag de dag wordt er daardoor in het professionele voetbal minder gebruikgemaakt van klassieke libero's omdat de rol veel risico's met zich meebrengt zoals het laten van ruimte in de rug (creëren van gevaarlijke één-op-één situaties) en daarnaast met het oog op het opzetten van de buitenspelval waarbij positiespel belangrijk is om tegenstanders buitenspel trachten te zetten (eender welke tegenstander isoleren tussen de laatste verdediger en de doelman). Positiespel is in elk geval cruciaal voor een libero om anticipatief mogelijke passlijnen af te snijden, op de interceptie te spelen om de tegenstander de bal afhandig voor die op doel af kan. De libero heeft juist als verdedigende taak om dekking te bieden aan de mandekkers, en moet hen te hulp schieten wanneer één van hen een aanvaller laat ontsnappen.[1][5]

Liberodoelman

Een relatief nieuwe ontwikkeling in het voetbal is die van de doelman die de positie van libero overneemt. In het Engels wordt hieraan gerefereerd als een sweeper-keeper (van to sweep: opruimen, meevegen). Deze doelman staat vaak verder voor zijn doel dan gebruikelijk, en probeert lange voorzetten van de tegenstander onschadelijk te maken door ze buiten het strafschopgebied weg te trappen. Hij heeft meestal tactische eigenschappen en een hoge snelheid — noodzakelijk om snel uit zijn doel te komen voor een aankomende bal. Een libero-actie van een doelman is niet zonder gevaar: de bal kan over hem heen gelobd worden, of hij kan deze kwijtraken aan een aanvaller buiten het strafschopgebied, met een leeg doel en een vrije scoringskans als gevolg. Bekende voorbeelden van een liberodoelman zijn Edwin van der Sar, Jan Jongbloed, René Higuita, Mathew Ryan, Fernando Muslera, Víctor Valdés en Manuel Neuer.

Bekende libero's

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

Q

R

S

T

U

V

W

Z

Zie ook