Jan Veth was een zoon van de Dordtse ijzerhandelaar en liberale politicus Gerrardus Huibert Veth en Anna Cornelia Giltay. Van moederskant stamde hij af van het Dordtse kunstschildersgeslacht Van Strij; zijn moeder was een kleindochter van Jacob van Strij. Hij trouwde op 10 augustus1888 met Anna Dorothea Dirks. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren. Hij was een oom van de illustrator, cartoonist, journalist en schrijverCornelis Veth.
Jan Veth is vooral bekend geworden als portretschilder. Hij schilderde onder andere de portretten van Max Liebermann, Lambertus Zijl, Frank van der Goes, Antoon Derkinderen en vele andere tijdgenoten (waaronder diverse collega-schilders). Daarnaast zijn er veel portretten in lithografie van hem bekend.
Daarnaast was hij dichter. Hij behoorde tot de beweging van Tachtig en publiceerde onder meer in De Nieuwe Gids Aan andere tijdschriften droeg hij vele artikelen over kunst, maar ook litho's bij, zoals aan De Gids, Onze Kunst en De Kroniek.
Voor De kleine Johannes van zijn vriend Frederik van Eeden maakte hij in 1887 het bandontwerp. Hij leverde daarmee een bijdrage aan de ontwikkeling van de boekverzorging in Nederland. Dit deed Jan Veth ook met zijn werk als kunstcriticus. Zijn boek Kunst en Samenleving (1894) is de Nederlandse bewerking van Claims of Decorative Art van Walter Crane, een van de grondleggers van de Arts-and-Craftsbeweging. Het boek werd een handboek niet alleen voor de boekvernieuwing, maar ook voor de Nieuwe kunst, de art nouveau, in Nederland. Kunst en Samenleving was een pleidooi voor samenwerking tussen alle kunstdisciplines om een betere wereld te creëren voor de arbeider, ‘de nieuwe mens’. Veth benadrukte in de inleiding dat de taal van de kunst met zijn verwijzingen naar de klassieke oudheid niet meer begrepen werd. De vormentaal van de kunst moest worden aangepast.[2] Met zijn boek Derkinderens wandschildering in het Bossche stadhuis (1892) had hij eerder al bijgedragen aan de theorievorming van de Nieuwe Kunst.[1]
Op 61-jarige leeftijd overleed Jan Veth in Amsterdam na een operatie te hebben ondergaan.[4]
Beschermer van stedenschoon
Jan Veth was in 1918 mede-oprichter van de Vereniging Hendrick de Keyser[5], die zich het behoud van architectonisch en historisch belangrijke gebouwen (monumenten) ten doel stelde, en nog steeds stelt. Ook daarvoor al toonde hij zich erg begaan met historisch stedenschoon. Zijn bekendste wapenfeit op dit gebied was de publicatie in 1901 van het pamflet Stedenschennis,[6][7] waarin een aanklacht stond tegen de geplande demping van de Reguliersgracht in Amsterdam voor de aanleg van een tramlijn. Even daarvoor had hij de tekst als redevoering uitgesproken op een vergadering van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap.[8] Het pamflet werd gedrukt en verspreid door Amstelodamum, een vereniging voor het behoud van de historische binnenstad van Amsterdam, dat eveneens mede op initiatief van Veth was opgericht in 1900. Mede door het pamflet gingen de plannen van het Amsterdamse gemeentebestuur niet door.