Onder zijn studenten bevonden zich een keur van nu bekende componisten als Zoltán Kodály, Béla Bartók, Emmerich Kálmán, Ernő Dohnányi en Leo Weiner. Na zijn pensionering in 1908 keerde hij terug naar Duitsland, waar hij nog in het agentschap van Kálmán en Dohnányi werkte, om nog een bescheiden inkomen te verwerven.
Koessler componeerde meer dan 130 werken, waaronder een opera, twee symfonieën, symfonische variaties voor orkest, een vioolconcert, twee strijkkwartetten, een strijkkwintet, een strijksextet, een pianokwintet, een suite voor piano, viool en altviool, en een mis voor vrouwenkoor en orgel. Hij toonzette ook psalmen. Door zijn nogal chaotische levenswandel ging echter een groot aantal composities verloren. Ook belandden een aantal van zijn werken in niet meer te achterhalen private handen.
Koesslers kamermuziek werd door verscheidene critici geprezen, waaronder de kamermuziekexpert Wilhelm Altmann die met name Koesslers tweede strijkkwartet en zijn trio voor piano, viool en altviool roemde.