Op grond van haar adellijke afstamming had Elisabeth de mogelijkheid om in de rijksabdij te Essen in te treden. Op 26 maart1370 werd ze daar tot abdis en vorstin gekozen.[4] Daarmee werd Elisabeth tegelijkertijd rijksvorstin. Om de verkiezing van vreemden te voorkomen werden Wahlkapitulationen ingevoerd. De oudst bewaarde van het Sticht Essen komt uit het verkiezingsjaar van Elisabeth.[5]
De tijd waarin Elisabeth abdis was, bleef niet zonder wrijvingen en complicaties. In tegenstelling tot voorgangsters eiste Elisabeth een huldiging door de raad en burgerij van de stad Essen. Daarbij kwam dat Elisabeth de beëdiging van de rechters van de stad voor het dameskapittel eiste. Die eed was weliswaar in de door haar ondertekende Wahlkapitulation vastgelegd, maar werd gewoonlijk niet uitgevoerd. Als gevolg hiervan richtte de stad een eigen stadsrechtbank op. Wegens de verder oplopende spanning liet Elisabeth in 1372 door keizerKarel IV de hoogheidsrechten over de stad Essen bekrachtigen. Slechts vijf jaar later liet de stad Essen door dezelfde keizer de onafhankelijkheid van het sticht en een rijksstedelijkzelfbestuur bekrachtigen. Deze beide oorkonden waren niet met elkaar verenigbaar.[6]
In 1399 kwam het tot een eerste overeenstemming, die in de zogenaamde scheidingsbrief vastgelegd werd. Elisabeth verwief de hoogheidsrechten. Ze mocht echter geen huldiging meer verlangen. De stad Essen werd onder andere zelfbestuur toegestaan. Door deze brief vond de secularisatie van de stad van het damessticht plaats.[6]
Gedurende haar ambtstijd was Elisabeth verantwoordelijk voor de reeds onder haar voorgangsters begonnen nieuw-, om- en wederopbouwwerkzaamheden aan de Munster van Essen.[7] In deze kerk werd Elisabeth ook begraven.[8]