De naam van het geslacht is afgeleid van het Latijnsecarbo, dat steenkool betekent en het Oudgriekse woord ἐμύς, emus; zoetwaterschildpad. Dit refererend aan de steenkoolmijnEl Cerrejón waar Carbonemys werd gevonden en de eigenschappen van de schildpad. De soortnaam werd gegeven ter ere van David Cofrin, een medewerker van het team dat de schildpad ontdekte.
Voorkomen
Carbonemys leefde in het eerste neotropische oerwoud, dat zich zo'n 6 miljoen jaar na het uitsterven van de dinosauriërs gevormd had aan de noordkust van het toen van alle andere paleocontinenten geïsoleerd liggende Zuid-Amerika. Het klimaat was zeer heet en nat, met geschatte minimumtemperaturen van 30 tot 34 graden Celsius en 4000 mm regen per jaar. Dit oerwoud, dat vormde in kustmoerassen en rivierdelta's, zorgde voor een rijke megafauna. Naast Carbonemys leefden nog drie schildpaddengeslachten in de tropische kustwateren: Cerrejonemys wayuunaiki, Pelomedusoides en Puentemys mushaisaensis. Carbonemys wordt verondersteld een carnivoor geweest te zijn en de als fossiel aangetroffen krokodillen Acherontisuchus guajiraensis en Cerrejonisuchus improcerus als prooi te bejagen.[2]
Op zijn beurt zou de schildpad zelf door de grote krokodillen bejaagd kunnen zijn, maar zijn grote, sterke schild zou de aanvallen van de grootste predator in het ecosysteem kunnen hebben weerstaan. De reuzenslang Titanoboa zou het met zijn 12 tot 15 meter lengte en gewicht van meer dan 1100 kilogram voorzien hebben op de krokodillen, vogels en zoogdieren die in het vroege Paleoceen nog klein waren.[3]