Het hofdicht was een genre in de Nederlandse dichtkunst, dat vooral in zwang was in de 17e en 18e eeuw. Een hofdicht werd geschreven door of opgedragen aan de bezitter van een ‘hof’, een buitenplaats op het platteland, bestaande uit een kasteel of landhuis met tuinen en landerijen. Het gedicht bevatte een geïdealiseerde beschrijving van het buitenleven, waarin de nadruk viel op de natuur als schepping van God. Het bekendste hofdicht is Hofwijck van Constantijn Huygens (1653).
Bronnen en thematiek
Het hofdicht heeft zijn wortels in de poëzie van de klassieke oudheid. Twee belangrijke bronnen zijn de Georgica van Vergilius, een leerdicht over het boerenbedrijf, en Beatus Ille van Horatius, een lofzang op het landleven.
De hoofdmoot van de meeste hofdichten wordt gevormd door een wandeling over het landgoed. De dichter wijst daarbij op alles wat er in de opeenvolgende seizoenen te zien is en op de lessen die de mens kan leren van de dieren. Bijvoorbeeld van de nijvere mier, die een wintervoorraad maakt, zoals ook de mens moet sparen voor moeilijke tijden. Het bestaan op het land wordt in gunstige zin vergeleken met dat in de stad, aan het hof en in de zakenwereld. De eigenaar van een buiten heeft daarmee niets te maken. Hij geniet de ‘gratis maaltijden’ (een formulering die in vrijwel elk hofdicht terugkomt) die de natuur hem verschaft en houdt zich vooral bezig met contemplatie en studie.
Vroege hofdichten
Het eerste zelfstandige hofdicht van grotere omvang was Den Binckhorst (1613), door de Zeeuwse dichter Philibert van Borsselen opgedragen aan Jacob Snouckaert. De laatste was eigenaar van kasteel Binckhorst bij Voorburg (tegenwoordig gelegen in de Haagse wijk Binckhorst).
In 1621 publiceerde de Zeeuwse predikant en botanicus Petrus Hondius het zeer lange hofdicht (ca. 16.000 verzen) Dapes inemptae (ongekochte maaltijden), of de Moufe-schans, waaraan hij 12 jaar gewerkt had. Dit werk was opgedragen aan Johan Serlippens, burgemeester van Terneuzen, die Hondius gastvrijheid verleende op zijn landgoed Moffenschans.
Hofwijck
Het bekendste en meest invloedrijke hofdicht was Hofwijck door Constantijn Huygens (1653). Huygens, een hoge functionaris aan het hof in Den Haag, bewoonde in zijn vrije tijd het door hemzelf ontworpen buiten Hofwijck, gelegen aan de Vliet bij Voorburg. De naam Hofwijck is ontleend aan het feit dat het buiten voor hem een uitwijkplaats was van de hectiek en de kinnesinne aan het hof. In Hofwijck beschrijft Huygens met veel humor en evenveel moralisme zijn nieuwe landgoed, zoals het er over 100 jaar bij zal liggen. Het gedicht is mede bedoeld om verantwoording af te leggen voor zijn rijkdom en het feit dat hij zich een buitenplaats kan permitteren. Huygens voert twee schippers ten tonele die hij in het langsvaren op schampere toon hoort spreken over die rijkelui die zich maar allerlei luxe kunnen veroorloven. Hij verdedigt zich door aan te voeren dat hij zijn geld heeft verdiend met hard werken in een eerlijk ambt.
Navolging
Huygens’ Hofwijck zette de toon voor een kleine honderd hofdichten die in de loop der jaren verschenen. De eerste twee navolgers waren zijn vrienden en stadgenoten Jacob Westerbaen en Jacob Cats. Westerbaen leverde met Ockenburgh (1654) een humoristisch en vlot geschreven hofdicht af over zijn buiten bij Loosduinen. De dichter profileert zich als een fanatiek jager; is het niet op wild, dan wel op vrouwelijk schoon. Cats beschrijft een jaar later in een veel ingetogener gedicht, In Ouderdom, buyten-leven en hof-gedachten op Sorghvliet, zijn landgoed dat hij eigenhandig heeft aangelegd op onvruchtbare grond.
Het hofdicht bleef daarna 150 jaar lang een populair genre, totdat het na 1800 langzamerhand in onbruik raakte.
Literatuur
Ton van Strien en Kees van der Leer, Hofwijck : het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens, Zutphen 2002.
P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van georgische litteratuur. Utrecht 1985.
Willemien B. de Vries, Wandeling en verhandeling : de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710), Hilversum 1998.