Hij was het prototype van de ontwapenende kleine man en van de onopvallende Duitse doorsneeburger. Hij trad op in films als Die drei von der Tankstelle, Bomben auf Monte Carlo, Charley's Tante, Der Hauptmann von Köpenick, Der brave Soldat Schwejk, Maigret und sein größter Fall, Quax, de brokkenpiloot (Quax, der Bruchpilot, als antwoord op de Britse film It's in the air met George Formby), en vele andere.
Jeugd en vroege carrière
Rühmann bracht zijn jeugd door in Wanne waar zijn vader een stationsrestauratie had gepacht. In 1913 vertrok het gezin naar Essen, waar zijn ouders het hotel Handelshof leidden. Zijn ouders lieten zich in 1916 scheiden, waarop zijn vader zelfmoord pleegde. Zijn moeder vertrok met haar drie kinderen naar München, waar Heinz de Realschule bezocht en een toneelopleiding volgde.
In juni 1920 kreeg Rühmann zijn eerste bijrollen in de theaterstukken genaamd "Rose Bernd" van Gerhart Hauptmann en "Die Büchse der Pandora" van Frank Wedekind in het theater van Breslau en trad daarna met Theo Lingen op in het Residenztheater Hannover. Na meerdere engagementen in Bremen en München trouwde Rühmann op 9 augustus 1924 met zijn collega Maria Bernheim die als Maria Herbot optrad.
In 1926 trad Rühmann voor het eerst op in de stomme filmDas deutsche Mutterherz en verdere filmrollen verhoogden zijn bekendheid. In 1927 kreeg hij een hoofdrol in Berlijn aan de zijde van Marlene Dietrich. Zijn optreden in Die drei von der Tankstelle (1930) vormde zijn definitieve doorbraak als filmacteur en vanaf die tijd behoort hij, samen met Hans Albers tot de meest geliefde Duitse acteurs.
Carrière onder de nazi's
Nadat de nationaalsocialisten in 1933 de macht hadden overgenomen, hield Rühmann zich op de vlakte omtrent politiek. In 1938 liet hij zich van zijn Joodse vrouw scheiden, wat hem later het verwijt opleverde dat hij zijn carrière voorrang boven zijn vrouw gaf, maar waarschijnlijk was het huwelijk al op de klippen gelopen. Hiervoor spreekt ook dat zijn tweede vrouw, Hertha Feiler, die hij kort na de scheiding trouwde, een Joodse grootvader had en volgens de rassenwetten van Neurenberg dus ook (ten dele) Joods was, wat Rühmann moeilijkheden met de nazi's opleverde. Zijn eerste vrouw overleefde de oorlog in Zweden. Naast zijn huwelijk had Rühmann een affaire met collega Leny Marenbach, die met hem een filmkoppel vormde in o.a. Der Mustergatte en Fünf Millionen suchen einen Erben.
Onder de nazi's slaagde Rühmann erin zijn aureool als unpolitische filmster te behouden. Zo was hij een van de lievelingsacteurs van Anne Frank, die een foto van hem uit Paradies der Junggesellen (1939) aan de muur van Het Achterhuis had hangen. Eerder, in 1937, verbood de filmkeuring de film Lachende Erben, met de Nederlandse Lien Deyers naast Rühmann in de tweede hoofdrol, vanwege de Joodse afkomst van Deyers en regisseur Max Ophuls, alsmede het propageren van alcoholgebruik.
Toch kwam hij er niet onderuit zich tijdens de Tweede Wereldoorlog meer en meer in dienst van de nazipropaganda te stellen, voornamelijk door komedies zoals Quax, der Bruchpilot, die het publiek moesten afleiden van de gebeurtenissen. In totaal speelde hij in de naziperiode in 37 films en regisseerde hij er vier. In 1941 speelde hij, onder regie van de voorzitter van de Reichsfilmkammer, Carl Froelich, in Der Gasmann een meteropnemer die van spionage wordt verdacht. In datzelfde jaar speelde hij de hoofdrol in Quax, der Bruchpilot over een klunzige jongeman, die na door zijn vriendin te zijn verlaten door zelfdiscipline uiteindelijk een goede piloot en zelfs vlieginstructeur wordt. Bijzonder aan deze film is, dat Rühmann de scènes in vliegende vliegtuigen zelf speelde; Rühmann had sedert 1930 een vliegbrevet en bezat tot op hoge leeftijd zelf een toestel. In 1944 werd de première van Die Feuerzangenbowle door de censuur verboden wegens "gebrek aan respect voor de autoriteiten", maar door zijn goede connecties met het regime kon Rühmann zijn film toch vertoond krijgen door een privévoorstelling te organiseren in de Wolfsschanze voor o.a. Hermann Göring. De laatste wist bij Hitler de vrijgave van de film te bewerkstelligen. De film was overigens een remake van So ein Flegel uit 1934.
Als acteur (Staatsschauspieler) was Rühmann vrijgesteld van dienstplicht, maar was wel verplicht een basisopleiding te volgen in Quedlinburg. Voor het regime was hij als acteur veel belangrijker dan als soldaat. In 1944 zetten Adolf Hitler en Joseph Goebbels hem op de Gottbegnadeten-Liste, de lijst van voor het regime onmisbare kunstenaars. Het gerucht dat Rühmann kapitein bij de Luftwaffe was, is dan ook onzin. Wel was hij een hartstochtelijk piloot en bezat hij zijn eigen vliegtuig.
Na de oorlog
Na de val van het Derde Rijk tot aan 1946, de periode van denazificatie, mocht Rühmann niet optreden, maar al in 1946 hadden de geallieerden geen bezwaar meer tegen de voortzetting van zijn carrière. Rühmann vroeg een vergunning voor theater-optredens aan en trok met een kleine theatergroep langs verschillende steden. In 1947 richtte hij de studio Comedia op die echter in 1953, na verscheidene flops, failliet ging. Pas nadat de regisseur Helmut Käutner hem hielp, kon Rühmann met Keine Angst vor großen Tieren in 1956 zijn comeback als acteur vieren. Zijn hernieuwde doorbraak als groot acteur lukte hem met Der Hauptmann von Köpenick, waar hij de rol van Wilhelm Voigt speelde in de verfilming van het tragikomische werk van Carl Zuckmayer, een rol die hem op het lijf geschreven was en waarvoor hij in 1957 de Preis der deutschen Filmkritik kreeg.
Ook in het theater maakte Rühmann furore, bijvoorbeeld in de Münchner Kammerspielen, waar hij onder regie van Fritz Kortner optreedt in Warten auf Godot en van 1960 tot 1962 was hij lid van het Wiener Burgtheaters, waar hij onder andere optreedt in het stuk Tod eines Handlungsreisenden. Zelfs operette is hem niet te veel, in 1976 treedt hij als Frosch op in Die Fledermaus bij de Wiener Staatsoper.
Late carrière
Op latere leeftijd vond Rühmann zijn liefde voor de recitatie en verwisselde meer en meer het witte doek voor de platenstudio en het spreekgestoelte. Bijzonder geliefd waren zijn optredens in een serie kerstlezingen die door het ZDF werden uitgezonden. In het programma Stars in der Manege trad hij op met de wereldberoemde Sovjet-Russische clownOleg Popov.
Bij de begrafenis van Edith Schultze-Westrum, met wie hij in het begin van zijn carrière optrad als een van de kleinen Großen, sprak Rühmann de grafrede. In 1982 publiceerde hij zijn autobiografie onder de titel Das war's ("Dat was het dan"). Het laatste optreden van Rühmann was in het programma Wetten dass...?, waar hij door het publiek werd geëerd met een minutenlange staande ovatie, die Rühmann tot tranen toe bewoog.
Heinz Rühmann stierf begin oktober 1994 op 92-jarige leeftijd in Aufkirchen am Starnberger See in Beieren en werd een dag later - zoals hij voor zijn overlijden had verzocht - gecremeerd. De urn werd op 30 oktober 1994 bijgezet op het plaatselijke kerkhof en de straat waar hij woonde werd tot Heinz-Rühmann-Weg omgedoopt.
Curd Jürgens, Nadja Tiller, Ivan Desny, Gert Fröbe, Catherine Deneuve, Friedrich von Thun, Ingeborg Wall, Johanna von Koczian, Anita Ekberg, Peter Alexander, Axel von Ambesser
1965
Dr. med. Hiob Prätorius
Kurt Hoffmann
scenario: Curt Goetz, met Liselotte Pulver, Fritz Tillmann, Fritz Rasp
1966
Hokuspokus oder: Wie lasse ich meinen Mann verschwinden...?
Kurt Hoffmann
scenario: Curt Goetz, met Liselotte Pulver, Fritz Tillmann, Richard Münch
Goldene Kamera (postuum) voor zijn gehele carrière
2006
Eerste prijs in decategorie Acteurs in het ZDF-programma Unsere Besten
Discografie
Muziek
1936: Li-li, Li-li, Li-li, Liebe / Wozu ist die Straße da? (Odeon O-25 846)
1937: Jawohl, meine Herr'n! (duet met Hans Albers) (Odeon O-25 919a)
1938: Ich brech’ die Herzen der stolzesten Frau’n (Odeon O-26 126a)
1939: Das kann doch einen Seemann nicht erschüttern (met Hans Brausewetter en Josef Sieber) / Wozu ist die Straße da ? (Odeon O-26 342)
1940: Wanderlied / Mir geht’s gut... (duet met Hertha Feiler) (Odeon O-4629)
1940: Ich bin so leidenschaftlich! / Das mach’ ich alles nur mit einem netten Lächeln (Odeon O-4632)
1955: Wenn der Vater mit dem Sohne (duet met Oliver Grimm) / Was sind wir Männer doch für’n lustiger Verein (Odeon O-29010)
1957: O Bello / Das bleibt nicht so (Polydor 23 565)
1975: Ich weiß / Der Clown (Philips 6003 450)
1975: Treffpunkt Herz: Wozu ist die Straße da... (duet met Peter Alexander op lp) (Ariola 89 370 XT)
1993: Unser Lied (LaLeLu) Remix van Cinematic feat. Heinz Rühmann en Oliver Grimm (Hansa 74321 14746 7)
1994: Ein guter Freund Remix von Cinematic & Heinz Rühmann (Hansa 74321 19941 7)
daarnaast:
So ein Regenwurm hat’s gut (uit de filmkomedie Der Mann, von dem man spricht) / Die Ballade vom semmelblonden Emil (latere editie als vinyl-single van EMI Electrola)
Ein Freund, ein guter Freund (op diverse compilaties, filmgeluid)
Woord
1976: Heinz Rühmann erzählt Max und Moritz von Wilhelm Busch. (Poly / Polydor STEREO 2432 175)
1979: Der liebe Augustin. Die Geschichte eines leichten Lebens. (Tudor 77029)
1982: Weihnachten mit | Christmas with Heinz Rühmann. (Orfeo S 037821 B)
1984: Reineke Fuchs. Von Johann Wolfgang von Goethe. (mit dem Symphonie-Orchester des Bayerischen Rundfunks) (Orfeo S 110 842 H)
1988: Heinz Rühmann erzählt Weihnachtsgeschichten von Felix Timmermans. (Deutsche Grammophon Literatur 427 278-1)
1989: Die 13 Monate. Heinz Rühmann spricht Erich Kästner. (Deutsche Grammophon Literatur 429 418-1)
1992: Weihnachten mit Heinz Rühmann. (Ariola 74321 11041 2)
1992: Heinz Rühmann liest die Bergpredigt. (Lipp 004)
2004: Warten auf Godot. (Bayerischer Rundfunk 1954) (Deutsche Grammophon Literatur. ISBN 978-3-8291-1491-2.)
2004: Du kannst mir viel erzählen. (NWDR 1949) (Deutsche Grammophon Literatur. ISBN 978-3-8291-1492-9.)
2004: Ein Engel namens Schmitt. (NWDR 1953) (Deutsche Grammophon Literatur. ISBN 978-3-8291-1493-6.)
2004: Abdallah und sein Esel. (Bayerischer Rundfunk 1953) (Deutsche Grammophon Literatur. ISBN 978-3-8291-1494-3.)
2004: Die Feuerzangenbowle. Ein Hörspiel unter Verwendung des berühmten Filmtons. (Deutsche Grammophon Literatur.)
Hoorspelen
1926: Die Lore (de kleine) (naar Otto Erich Hartleben) – Regie: Albert Spenger, met Otto Framer, Albert Spenger, Ruth Giethen
1927: Die Siebzehnjährigen (naar Max Dreyer) – Regie: Rudolf Hoch, met Rudolf Hoch, Elise Aulinger, Ewis Borkmann, Ferdinand Classen
1949: Du kannst mir viel erzählen (van Christian Bock) (Johannes) – Regie: Ulrich Erfurth
1952: Nicht nur zur Weihnachtszeit (naar Heinrich Böll) – Regie: Fritz Schröder-Jahn, met Reinhold Lütjohann, Thea Maria Lenz, Rudolf Fenner, Ingeborg Walther
1953: Abdallah und sein Esel (naar Käthe Olshausen) (ezel) – Regie: Hanns Cremer, met Axel von Ambesser, Bum Krüger, Alexander Malachovsky, Helen Vita, Heinz Leo Fischer
1953: Ein Engel namens Schmitt (naar Just Scheu en Ernst Nebhut) (Thomas Schmitt, Paul Gerlachs Sekretär) – Regie: Otto Kurth, met Hans Zesch-Ballot, Gisela Peltzer, Helmut Peine, Jo Wegener, Charlotte Joeres
1954: Warten auf Godot (naar Samuel Beckett) (Estragon) – Regie: Fritz Kortner, met Friedrich Domin, Ernst Schröder, Rudolf Vogel
1955: Meine Frau erfährt kein Wort – Regie: Axel von Ambesser, Friedrich Luft, Jörg Jannings, met Hertha Feiler, Karl Schönböck, Eva Kerbler
Michaela Krützen: „Gruppe 1: Positiv“ Carl Zuckmayers Beurteilungen über Hans Albers und Heinz Rühmann. In: Carl Zuckmayer Jahrbuch/ hg. von Günther Nickel. Göttingen 2002, S. 179-227