Het Ernestijnse gebied werd sinds 1573 door steeds verdere verdeling van nalatenschap (als een hertog stierf werd zijn gebied verdeeld onder zijn zoons) steeds verder versplinterd. Door dit typische voorbeeld van Duitse Kleinstaaterei verloren de Ernestijnse hertogdommen, evenals de naburige Reussische en Schwarzburgse vorstendommen, elke politieke betekenis. In sommige perioden was het Ernestijnse gebied in elf verschillende staten verdeeld. Pas in 1826 deelde de Saksische koning Frederik August II het gebied opnieuw in met de staten Saksen-Meiningen, Saksen-Altenburg en Saksen-Coburg en Gotha. Het in 1815 tot groothertogdom verheven Saksen-Weimar-Eisenach bleef bij deze herindeling gespaard. Ook deze staten waren in politiek opzicht onbeduidend. Slechts Saksen-Coburg en Gotha verwierf zich internationale bekendheid door de uiterst succesvolle huwelijkspolitiek van de hertogen die de Coburgers tevens op de tronen van België, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Bulgarije bracht.