Vanaf 1830 was hij lid van de Amsterdamse Kamer van Koophandel. Van 1846 tot 1849 was hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, tijdens de behandeling van de grondwetsherziening van 1848. Hij behoorde toen tot de moderaten, en bestreed meerdere onderdelen van de grondwetsherziening. Hij stemde uiteindelijk tegen hoofdstuk X, over het onderwijs en de armenzorg, en de additionele artikelen.
Op 13 februari 1849 verruilde hij de Tweede voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waar hij tien jaar (tot 1860) lid zou zijn, maar slechts weinig het woord voerde. Wanneer hij dat deed, was dat meestal over economische onderwerpen zoals handelszaken en financiën. Hij was geregeld voorzitter van een van de afdelingen van de Kamer, en behoorde tot het antirevolutionaire (conservatief-protestantse) kamp. In 1850 was hij lid van de Staatscommissie jaarlijks onderzoek koloniale financiën. In 1860 behoorde hij tot de 20 leden die tegen de verworpen ontwerp-wet over aanleg en exploitatie van de Noorder- en Zuiderspoorwegen stemde.
De informatie op deze pagina, of een eerdere versie daarvan, is geheel of gedeeltelijk afkomstig van www.parlement.com. Overname was tot 1 februari 2016 toegestaan met bronvermelding.