De bodem van het hunebed is in opdracht van het Hunebedcentrum gescand om te bezien of er zich nog archeologische voorwerpen in de bodem bevinden. Scannen heeft als voordeel, dat het bodemarchief niet wordt verstoord.[10][11] De scan brengt veel nieuwe zaken aan het licht, het hunebed zal daarom nog verder worden onderzocht[12]. Het toont aan dat er dertig of veertig centimeter onder het hunebed een keienvloer is met daaronder structuren.[4]
In Engeland ontstond in de jaren zeventig van de 19e eeuw bezorgdheid over de wijze waarop in Nederland hunebedden werden gerestaureerd. In die kringen was men vooral bezorgd dat met de restauraties het oorspronkelijk beeld van de situatie verloren zou gaan. De directeur van de Society of Antiquaries in Londen verzocht de oudheidkundigen William Collings Lukis en sir Henry Dryden om de staat waarin de hunebedden zich op dat moment bevonden nauwkeurig vast te leggen. Zij bezochten in juli 1878 Drenthe en brachten veertig hunebedden op de Hondsrug in kaart. Ze hebben opmetingen verricht en beschreven de aangetroffen situatie, die zij tevens vastlegden in een serie aquarellen. Hun rapportage aan de Society of Antiquaries verscheen echter niet in druk. Hun materiaal werd bewaard bij de Society of Antiquaries, het Guernsey Museum & Art Gallery en het Drents Museum. Het Ashmolean Museum in Oxford bezit kopieën van hun werk. In 2015 publiceerde de Drentse archeoloog dr. Wijnand van der Sanden alsnog hun werk. Hij voorzag hun materiaal van een uitgebreide inleiding. Ook schetste hij de ontwikkelingen met betrekking tot het archeologisch onderzoek van de hunebedden na hun onderzoek tot 2015. Hij gaf als oordeel dat het werk van Lukis en Dryden van hoge kwaliteit was.[15] In het Drents Museum was in 2015 een tentoonstelling over het werk.[16]
Hunebed D27 is weergegeven op Plan XXIV:[17] Het hunebed had vijfentwintig draagstenen en negen dekstenen. De ingang lag op het zuiden. Er waren waarschijnlijk oorspronkelijk tien dekstenen. De drie dekstenen aan de oostkant waren van de draagstenen gegleden, de vierde lag op de grond. De zevende en achtste deksteen lagen nog in positie. Aan de noordoostelijke kant van het hunebed was nog een deel van de dekheuvel aanwezig. Er werden enkele fragmenten van urnen, zowel onversierd als met ornamenten, gevonden. In 1874 werd een complete urn gevonden op een veld vlak bij dit hunebed[18]. Lukis vermeldde dat verteld werd dat Titia Brongersma het hunebed in 1685 zou hebben onderzocht en enkele urnen gevonden zou hebben.
Wat machtig hoofd of held rust onder dit gesteente. vergeten is zijn roem, tot as werd zijn gebeente! Zijn stam, zijn volk verging; hoe groot wellicht hun faam In 't grijs verleden was, voor eeuwig is hun naam, Gelijk ook die van hem, wiens stof hier rust, vergeten! Nooit zal historie iets van hunne daden weten! Van hun bestaan, van wat weleer hier is geschied, Getuigen thans alleen deez' klompen van graniet.
Hermanus Hartogh Heys van Zouteveen (1841-1891)[19]
Ze vond veel kiezelstenen die straatgewijs naast elkaar waren gelegd. Daaronder trof ze vele ronde potten met een bruinblauwe of donkerrode kleur. Enkele hadden twee en andere hadden vier oren. Deze potten vielen uiteen en er kwamen doodsbeenderen en as tevoorschijn. De Groningse dichter en oudheidkundige Ludolph Smids maakte naar aanleiding van deze opgraving een gedicht over een lijkbus die deze jonge vrouw aansprak.[21]
Tot haar grote verbazing bleek het een oude begraafplaats te zijn en niet een door reuzen "opeengestapelde steenhoop". Het inspireerde haar tot het gedicht Loflied op 't hunebed (1686)
’k Sta als verbaasd deez’ steenmijt aan te schouwen.